1 Samuel 9

1) Abiel,

Anders, Ner; 1 Kron. 8:33, en 1 Kron. 9:39.

1Ch 8.33 9.39

2) zoon eens mans van Jemini,

Anders, een man, die een Benjaminiet was.

3) schoon,

Hebreeuws, goed; alzo ook Gen. 6:2.

Ge 6.2
4) verloren;

Dit is niet bij geval geschied, maar door de voorzienigheid Gods, om alzo Saul tot Samuel te brengen en tot koning te doen zalven.

5) Salisa,

Dit is een vlak land, gelijk te zien is 2 Kon. 4:42.

2Ki 4.42

6) Sahalim,

In dit land, gelegen in den stam van Benjamin, lag de stad Salim, waarvan melding wordt gedaan Joh. 3:23, niet wijd van Gilgal, bij de Jordaan.

Joh 3.23

7) door het land van Jemini,

Of, door het land der Benjaminieten.

8) Zuf kwamen,

Zie boven, 1 Sam. 1:1.

1Sa 1.1
9) man Gods in deze stad,

Dat is, een profeet; te weten, Samuel. Zie de aantekeningen Richt. 13:6.

Jud 13.6

10) komt zekerlijk;

Hebreeuws, het komt komende.

11) ons onzen weg aanwijzen,

Dat is, welken weg wij moeten ingaan om onze ezelinnen te vinden, waarom wij ons op deze reis begeven hebben.

12) wat zullen wij toch dien man brengen?

Alsof hij zeide: Wij kennen dezen man Gods niet, noch hij ons, en wij zullen hem moeite aandoen, de eerbaarheid zou wel vereisen dat wij hem iets vereren zouden. Zie dergelijk exempel 1 Kon. 14:3, en 2 Kon. 4:42.

1Ki 14.3 2Ki 4.42

13) het brood is weg

Dat is, onze voorraad of provisie, zodat wij niets hebben om den profeet te vereren.

14) vaten,

Dat is, onze knapzakken of malen.

15) gaven,

Zie de aantekeningen Richt. 13:17, en 1 Kon. 14:3.

Jud 13.17 1Ki 14.3
16) vindt zich in mijn hand

Dat is, ik heb in mijn hand. Alzo staat er 1 Petr. 2:22: Er is geen bedrog in zijn mond gevonden; dat is, er was geen bedrog in zijn mond. Zie Jes. 53:9.

1Pe 2.22 Isa 53.9

17) zilveren sikkels;

Van de waarde des sikkels zie de aantekeningen Gen. 20:16. Het vierendeel van een zilveren sikkel was niet veel meer dan drie stuivers. Zodat er in deze verering meer werd gezien op het dankbaar gemoed dan op de waardigheid des geschenks.

Ge 20.16
18) Eertijds zeide een

De woorden van 1 Sam. 9:9 zijn de woorden van den schrijver van dit boek, en hieruit willen enigen besluiten dat niet Samuel maar Ezra of iemand anders dit boek geschreven heeft.

1Sa 9.9

19) vragen:

Te weten, door een profeet.

20) ziener genoemd.

Alzo werden de profeten genoemd, omdat zich God door gezichten aan hen openbaarde, hetgeen zij het volk te kennen gaven. Zie Num. 12:6, en Num. 24:4.

Nu 12.6 24.4
21) Uw woord is goed,

Dat is, gij hebt recht en wel gesproken.

22) naar de stad,

Te weten, naar Rama.

23) ziener hier?

Anders, is hier een ziener?

24) hij is voor uw aangezicht;

Dit is niet te zeggen, dat Saul en zijn knecht te dier stond Samuel zagen, of met den opslag hunner ogen zien konden; zij zagen hem niet v¢¢r zij in de stad bij hem kwamen, zodat de woorden voor uw aangezicht betekenen nabij, of bij de hand.

25) een offerande heeft op de hoogte.

Hebreeuws, een slachting. Anders, een maaltijd, gelijk Gen. 31:54, en 1 Sam. 28:24; 1 Kon. 19:21.

Ge 31.54 1Sa 28.24 1Ki 19.21
26) hij zegent

Te weten, door het gebed en met dankzegging, Deut. 8:10.

De 8.10

27) het offer,

Dat is, het geofferd vlees, waarmede men maaltijd zal houden.

28) ging Samuel uit hun tegemoet,

Want hij wist wel dat zij te dien tijde tot hem komen zouden, gelijk blijkt uit 1 Sam. 9:15,16.

1Sa 9.15,16
29) Want de HEERE

Hier wordt aangewezen de oorzaak waarom Samuel Saul tegemoet gegaan is, om wien hij dien plechtigen maaltijd had laten toebereiden.

30) had het [voor] Samuels oor geopenbaard,

Dat is, de Heere had het Samuel klaarlijk te kennen gegeven. Zie dergelijke manier van spreken Ruth 4:4; 1 Sam. 20:12,13; 2 Sam. 7:27; Job 33:16; Jes. 22:14, en Jes. 48:8.

Ru 4.4 1Sa 20.12,13 2Sa 7.27 Job 33.16 Isa 22.14 48.8
31) tot u zenden

Te weten, door een heimelijke drift want Saul dacht hier niet op, maar hij was uitgegaan om de ezelinnen te zoeken.

32) zo antwoordde hem de HEERE:

Te weten, door een heimelijke aanspraak, gelijk onder, 1 Sam. 16:7,12.

1Sa 16.7,12

33) heersen.

Hebreeuws, terughouden. Het is zoveel te zeggen als, hij zal door zijn autoriteit, bevel en straf, de boze mensen terughouden, tomen, bedwingen van zondigen, of van te doen wat zij willen.

34) het midden der poort,

Dat is, in het midden der stad. Zie boven, 1 Sam. 9:14.

1Sa 9.14
35) alles, wat in uw hart is,

Dat is, al hetgeen waar gij mede bekommerd zijt, en mij vragen wilt.

36) zet uw hart daarop niet,

Dat is, neem het niet ter harte.

37) al het gewenste,

Dat is, het beste en uitgelezenste, dat in Isra‰l is. Zie boven 1 Sam. 8:11. Anders, tot wien is de ganse begeerte Isra‰ls? Dat is, wien begeert al het volk van Isra‰l tot hun koning liever dan u? Anderen nemen het in dezen zin, alsof hij zeide, op wien zal de keus tot koning, wien gans Isra‰l begeert, vallen, anders dan op u?

1Sa 8.11
38) zoon van Jemini,

Dat is, van een Benjaminiet.

39) kleinsten der stammen van Isra‰l?

Deze stam, te weten de stam Benjamins, was schier geheel verdelgd geworden, vanwege het bijwijf van den Leviet. Alzo dat er maar zes honderd mannen waren overgebleven, Richt. 20:47.

Jud 20.47

40) spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?

Hebreeuws, spreekt gij tot mij naar dit woord.

41) hij gaf hun plaats

Dat is, hij zette hen boven aan. Hiermede heeft Samuel den aanwezenden gasten enigermate te kennen gegeven de waardigheid van het ambt, waartoe God Saul verordineerd had; gelijk hij ook zulks deed met Saul het voornaamste stuk spijs voor te zetten. Zie iets dergelijks Gen. 43:34. Ja om Sauls wil heeft hij ook zijn jongen ge‰erd en mede bovenaan gezet.

Ge 43.34
42) tot den kok:

Uit dit voorzegde blijkt genoegzaam dat Samuel om Sauls wil, dien hij wist dat op komenden weg was, dezen maaltijd had doen bereiden.

43) een schouder op,

Het Hebreeuwse woord betekent zowel den voorbout als den achterbout.

44) hij zeide:

Te weten, Samuel.

45) want het is ter bestemder tijd voor u bewaard,

Hij wil zeggen: Toen ik dezen maaltijd u ter ere liet bereiden, heb ik bevolen dat dit voornaamste stuk voor u zou bewaard worden.

46) als ik zeide:

Te weten, tot den kok, of hofmeester, of dienaars, knechten, volk.

47) sprak met Saul

Dat is, hij zeide hem het bevel Gods aan, dat hij koning zou worden.

48) op het dak.

Te weten, op zijn, Samuels dak. Eertijds waren de daken bij de Joden plat, zodat men er op kon gaan en wandelen; zie Deut. 22:8.

De 22.8
49) zo riep Samuel Saul op het dak,

Te weten, om daar met hem alleen te spreken van zijn roeping tot het koninkrijk.

50) dat hij voor onze aangezichten heenga;

Te weten, opdat hij niet hore wat wij spreken.

51) als nu stil,

Hebreeuws, als dezen dag; dat is, in dezen tijd.

52) en ik zal u Gods woord doen horen.

Samuel heeft wel Saul, toen zij alleen met hun beiden op het dak waren, den wil des Heeren, aangaande zijn verkiezing tot het koninklijke ambt, verklaard, maar naderhand, in het scheiden, heeft Samuel Saul zulks nog breder te kennen gegeven, hem daarbij voorzeggende de tekenen, die hem tot verzekering daarvan ontmoeten zouden, waarvan breder 1 Sam. 10: gesproken wordt.

Copyright information for DutKant